2 Kronieken 29

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36

Jehizkia werd koning,¹⁾ vijf en twintig jaren²⁾ oud zijnde, en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abia, een dochter van Zacharia.

En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had.

Dezelve deed in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand,³⁾ de deuren⁴⁾ van het huis des HEEREN open, en beterde ze.⁵⁾

En hij bracht de priesteren en de Levieten in, en hij verzamelde ze in de Ooststraat.⁶⁾

En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; heiligt nu uzelven,⁷⁾ en heiligt het huis⁸⁾ des HEEREN, des Gods uwer vaderen, en brengt de onreinigheid⁹⁾ uit van het heiligdom.¹⁰⁾

Want onze vaders¹¹⁾ hebben overtreden, en gedaan dat kwaad was in de ogen des HEEREN, onzes Gods, en hebben Hem verlaten, en zij hebben hun aangezichten van den tabernakel des HEEREN omgewend, en hebben den nek¹²⁾ toegekeerd.¹³⁾

Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten, en de lampen uitgeblust en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom¹⁴⁾ aan den God Israels niet geofferd.

Daarom is een grote toorn des HEEREN over Juda en Jeruzalem geweest; en Hij heeft hen overgegeven ter beroering,¹⁵⁾ ter verwoesting en ter aanfluiting,¹⁶⁾ gelijk als gij ziet met uw ogen.

Want ziet, onze vaders zijn door het zwaard¹⁷⁾ gevallen; daartoe onze zonen, en onze dochteren, en onze vrouwen zijn daarom¹⁸⁾ in gevangenis geweest.

10)

Nu is het in mijn hart¹⁹⁾ een verbond te maken met den HEERE, den God Israels, opdat de hitte Zijns toorns van ons afkere.

11)

Mijn zonen,²⁰⁾ weest²¹⁾ nu niet traag;²²⁾ want de HEERE heeft u verkoren, dat gij voor Zijn aangezicht²³⁾ staan zoudt, om Hem te dienen; en opdat gij Hem dienaars en wierokers zoudt wezen.

12)

Toen maakten zich de Levieten op, Mahath, de zoon van Amasai, en Joel, de zoon van Azarja, van de kinderen der Kahathieten; en van de kinderen van Merari, Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehaleel; en van de Gersonieten, Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah;

13)

En van de kinderen van Elizafan,²⁴⁾ Simri en Jeiel; en van de kinderen van Asaf,²⁵⁾ Zecharja en Mattanja;

14)

En van de kinderen van Heman, Jehiel en Simei; en van de kinderen van Jeduthun, Semaja en Uzziel.

15)

En zij verzamelden hun broederen, en heiligden zich,²⁶⁾ en kwamen, naar het gebod des konings, door de woorden²⁷⁾ des HEEREN, om het huis des HEEREN te reinigen.

16)

Maar de priesteren²⁸⁾ gingen binnen in het huis des HEEREN, om dat te reinigen, en zij brachten uit in het voorhof²⁹⁾ van het huis des HEEREN al de onreinigheid, die zij in den tempel des HEEREN³⁰⁾ vonden; en de Levieten namen ze op, om naar buiten uit te brengen, in de beek Kidron.³¹⁾

17)

Zij begonnen nu te heiligen³²⁾ op den eersten³³⁾ der eerste maand,³⁴⁾ en op den achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis des HEEREN, en heiligden het huis des HEEREN in acht dagen; en op den zestienden dag der eerste maand maakten zij een einde.

18)

Daarna kwamen zij binnen tot den koning Hizkia, en zeiden: Wij hebben het gehele huis des HEEREN gereinigd, mitsgaders het brandofferaltaar met al zijn gereedschap, en de tafel³⁵⁾ der toerichting met al haar gereedschap.

19)

Alle gereedschap ook, dat de koning Achaz, onder zijn koninkrijk, door zijn overtreding weggeworpen had, hebben wij bereid en geheiligd;³⁶⁾ en zie, zij zijn voor het altaar des HEEREN.

20)

Toen maakte zich de koning Jehizkia vroeg op, en verzamelde de oversten der stad,³⁷⁾ en hij ging op in het huis des HEEREN.

21)

En zij brachten zeven varren,³⁸⁾ en zeven rammen, en zeven lammeren, en zeven geitenbokken ten zondoffer voor het koninkrijk, en voor het heiligdom, en voor Juda; en hij zeide tot de zonen van Aaron, de priesteren, dat zij die op het altaar des HEEREN zouden offeren.³⁹⁾

22)

Zo slachtten zij de runderen, en de priesters ontvingen het bloed, en sprengden het op het altaar; zij slachtten ook de rammen, en sprengden het bloed op het altaar; insgelijks slachtten zij de lammeren, en sprengden het bloed op het altaar.

23)

Daarna brachten zij de bokken bij, ten zondoffer, voor het aangezicht des konings en der gemeente, en zij legden hun handen op dezelve.

24)

En de priesteren slachtten ze, en ontzondigden⁴⁰⁾ met derzelver bloed op het altaar, om verzoening te doen voor het ganse Israel;⁴¹⁾ want de koning had dat brandoffer en dat zondoffer voor gans Israel bevolen.⁴²⁾

25)

En hij stelde de Levieten in het huis des HEEREN, met cimbalen, met luiten en harpen, naar het gebod van David, en van Gad, den ziener des konings,⁴³⁾ en van Nathan, den profeet; want dit gebod was van de hand des HEEREN, door de hand Zijner profeten.

26)

De Levieten nu stonden met de instrumenten⁴⁴⁾ van David,⁴⁵⁾ en de priesters met de trompetten.

27)

En Hizkia beval, dat men het brandoffer op het altaar zou offeren; ten tijde nu, als dat brandoffer begon, begon het gezang des HEEREN met de trompetten⁴⁶⁾ en met de instrumenten⁴⁷⁾ van David, den koning van Israel.

28)

De ganse gemeente nu boog zich neder,⁴⁸⁾ als men het gezang zong, en met trompetten trompette; dit alles totdat het brandoffer voleind was.

29)

Als men nu geeindigd had te offeren,⁴⁹⁾ bukten de koning en allen, die bij hem gevonden waren,⁵⁰⁾ en bogen zich neder.

30)

Daarna zeide de koning Jehizkia, en de oversten, tot de Levieten, dat zij den HEERE loven zouden, met de woorden van David en van Asaf, den ziener; en zij loofden tot blijdschap toe; en neigden hun hoofden, en bogen zich neder.

31)

En Jehizkia antwoordde⁵¹⁾ en zeide: Nu hebt gij uw handen⁵²⁾ den HEERE gevuld, treedt toe, en brengt slachtofferen⁵³⁾ en lofofferen⁵⁴⁾ tot het huis des HEEREN; en de gemeente bracht slachtofferen en lofofferen en alle vrijwilligen van harte brandofferen.⁵⁵⁾

32)

En het getal der brandofferen, die de gemeente bracht, was zeventig runderen, honderd rammen, tweehonderd lammeren; deze alle den HEERE ten brandoffer.

33)

Nog waren⁵⁶⁾ der geheiligde dingen zeshonderd runderen en drie duizend schapen.⁵⁷⁾

34)

Doch van de priesteren waren er te weinig,⁵⁸⁾ en zij konden al den brandofferen de huid niet aftrekken; daarom hielpen⁵⁹⁾ hen hun broederen, de Levieten, totdat het werk geeindigd was, en totdat de andere priesters zich geheiligd hadden;⁶⁰⁾ want de Levieten waren rechter van hart,⁶¹⁾ om zich te heiligen, dan de priesteren.

35)

En ook waren de brandofferen in menigte, met het vet der dankofferen,⁶²⁾ en met de drankofferen,⁶³⁾ voor de brandofferen;⁶⁴⁾ alzo werd de dienst van het huis des HEEREN besteld.

36)

Jehizkia nu en al het volk verblijdden zich over hetgeen God⁶⁵⁾ het volk voorbereid had; want deze zaak geschiedde haastelijk.⁶⁶⁾